Hof van Beroep Gent | 28-02-2014

Referentie:
BM 3196.028
Type rechtbank:
Hof van Beroep
Jurisdictie:
Gent
Trefwoorden per materie:
Temporeel toepassingsgebied
Opheffing vergunningsplicht?
Ruimtelijke Ordening

(1) Artikel 2, tweede lid, van het Strafwetboek vindt geen toepassing wanneer, zoals te dezen, een vroeger besluit van de Vlaamse Executieve vervangen wordt door een later bestuit van de Vlaamse Executieve, nu Vlaamse regering, dat genomen werd ter uitvoering van hetzelfde decreet als het vroeger besluit, zonder dat het decreet zelf, wat de strafbaarstelling betreft, gewijzigd wend; in zodanig geval blijven feiten, die ingevolge het vroegere besluit strafbaar waren ten tijde waarop ze werden gepleegd, strafbaar, zelfs indien ze ingevolge het latere besluft van de Vlaamse regering, genomen ter uitvoering van hetzelfde decreet dat wat de strafbaarstelling niet gewijzigd werd, ten tijde van het arrest geen strafbaar feit meer zouden opleveren (cf. Cass., 10 december 1991, N.19911210-7).  - 

(2) Gelet op die bewoordingen in het VCRO en de spraakgebruikelijke betekenis van 'implicatie' zoals voomneld. laat de notie '"ruimtelijke implicaties" eenieder voldoende toe te weten welke handelingen of welke verzuimen de strafrechtelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 6.1.1, eerste lid, 1° VCRO kunnen meebrengen.  -  (3) Het voorafgaand positief advies van de Hoge Raad is een ontvankelijkheidsvoorwaarde om de herstelvordering in te leiden. Op het ogenblik waarop de gewestelijk stedenbouwkundig inspecteur de herstelvordering bij het parket inleidde, nl. na 16 december 2005, datum waarop de Hoge Raad voor het Handhavingsbeleid (voorheen: Hoge Raad voor het Herstelbeleid) in werking trad door de goedkeuring van haar huishoudelijk reglement, gold deze ontvankelijkheidsvereiste op grond van art. 149, § 1 Stedenbouwdecreet 1999. Het ontbreken van een voorafgaand (eensluidend) advies betekent dat niet voldaan is aan deze ontvankelijkheidsvereiste. De herstelvordering van de gewestelijk stedenbouwkundig inspecteur, die op 8 december 2008 werd ingeleid en waarvoor op 19 februari 2009 het eensluidend advies van de Hoge Raad werd toegezonden aan het parket, is dan ook niet-ontvankelijk.