Hof van Beroep Gent | 13-12-2013

Referentie:
GE 014.2011
Type rechtbank:
Hof van Beroep
Jurisdictie:
Gent
Trefwoorden per materie:
Verhoor
Huiszoekingsbevel
Wonen
Strafrechtelijk

Het huiszoekingsbevel moet in beginsel duidelijk de ruimten vermelden die in de maatregel zijn bedoeld alsook de feiten die ermee verband houden. De politieambtenaren kunnen, op grond van het bevel geen andere ruimten doorzoeken dat deze die in de beschikking worden vermeld en hun speurwerk moet beperkt blijven tot het voorwerp van het bevel, d.w.z. betrekking hebben op elementen die verband houden met de te last gelegde feiten.

De te doorzoeken ruimten moeten dus nauwkeurig zijn bepaald of bepaalbaar zijn, op grond van de eigen vermeldingen van het huiszoekingsbevel, zodat de politieambtenaren de perken van hun opdracht niet overschrijden. Uit geen enkele wettelijke bepaling volgt dat het te doorzoeken gebouw of de te doorzoeken ruimten op grond van de gegevens van de kadastrale legger moeten worden geïdentificeerd of geïndividualiseerd.

Het hof stelt inderdaad vast dat de onderzoeksrechter te Gent op 30 april 2011 regelmatig aan bevoegde officieren van de lokale politiezone Gent schriftelijke huiszoekingsbevelen gaf teneinde op de adressen met de huisnummers ... en ... aan de ...straat te ... alle zaken en voorwerpen welke kunnen wijzen op, verband houden met en/of bijdragen tot de bewijslevering van inbreuken op de Vlaamse Wooncode op te sporen en in beslag te nemen, en dat hij geen apart huiszoekingsbevel gaf voor het pand dat voorheen nummer ... was. … Aldus kon de onderzoeksrechter er van uitgaan dat enkel de panden met de nummers ... en ...waren bewoond en was er geen reden om een huiszoekingsbevel voor een ander nummer aan de ...straat af te leveren. … Een afzonderlijk schriftelijk bevel tot het uitvoeren van een huiszoeking in het gebouw met voorheen nummer ... maar door de eigenaar zelf met het gebouw met nummer ... samengevoegd, was in die omstandigheden niet vereist. De huiszoekingen zijn wettig en regelmatig en niet nietig.

 

 

Uit de enkele omstandigheid dat een verdachte wordt verhoord zowel in zijn hoedanigheid van verdachte natuurlijke persoon als in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van een verdachte rechtspersoon vloeit niet automatisch voort dat de cautieplicht is geschonden of dat de betrokkene zich in een kwetsbare positie bevindt. … De eerste beklaagde stelt enkel dat deze omstandigheid voor hem geleid heeft tot een schending van zijn recht om geen zelf incriminerende verklaringen af te leggen, maar concretiseert dit niet. Daarentegen blijkt in concreto dat hij onmiddellijk en voorafgaand aan zijn eerste en tweede verhoor er op werd gewezen dat hij geen zelf incriminerende verklaring diende af te leggen. Het is ook niet zo dat de beklaagde als natuurlijke persoon per definitie strijdige belangen heeft met de tweede beklaagde als rechtspersoon en dat de toepassing van artikel 5 Sw. meebrengt dat de beklaagde wanneer hij eventuele ontlastende verklaringen aflegt voor de rechtspersoon hij automatisch zichzelf incrimineert