Hof van Beroep Antwerpen | 08-05-2012

Referentie:
WI 1073.007
Type rechtbank:
Hof van Beroep
Jurisdictie:
Antwerpen
Trefwoorden per materie:
Rechter beoordeelt opportuniteit / modaliteiten
Invordering
Wonen

Terecht stellen geïntimeerden dat de bewijslast dat de dwangsommen verbeurd zijn in principe op de schuldeiser, in casu appellant, rust. In casu is er evenwel een bijzondere wettelijke regeling, m.n. art. 20bis § 6 van de Vlaamse Wooncode, die aan de overtreder oplegt de wooninspecteur en het college van burgemeester en schepenen onmiddellijk bij aangetekende brief of bij afgifte tegen ontvangstbewijs, op de hoogte te brengen indien hij de opgelegde werken vrijwillig heeft uitgevoerd. Waarop door de wooninspecteur, na controle ter plaatse, een proces-verbaal van vaststelling opgemaakt als bewijs van het uitvoeren van de werken en van de datum ervan. Geïntimeerden dienen dan ook aan te tonen dat zij te gepasten tijde, m.n. vóór 28.08.2009, overgingen tot de herstelling. De zgn. factuur d.d. 09.03.2010 uitgaande van “...” te ..., die zij dienaangaande voorlegt roept vragen op. Vooreerst is dit een eerder amateuristisch opgesteld stuk, waaruit zelfs niet op te maken valt of "..." een vennootschap, dan wel een eenmansbedrijf is. Er wordt geen vennootschapsvorm vermeld, evenmin een naam van een handelaar. Verder wordt er geen betalingsbewijs voorgelegd. Ondanks de sommatie daartoe van appellant leggen geïntimeerden dit niet voor, evenmin wordt aannemelijk gemaakt dat er contant betaald werd. Er wordt geen kwitantie voorgelegd en evenmin een bewijs van afhaling van een min of meer corresponderend bedrag van een bankrekening. Evenmin wordt enig boekhoudkundig stuk voorgelegd waaruit blijkt dat de voormelde factuur regelmatig werd ingeschreven in de boekhouding van ''...". Uit de voormelde ernstige en overeenstemmende gegevens kan dan ook met zekerheid afgeleid worden dat geïntimeerden niet tot de herstelling zijn overgegaan vóór 14.12.2009 en zij slechts daartoe overgingen geconfronteerd met het bevel tot betalen d.d. 10.12.2009 voor verbeurde dwangsommen. Het is evenmin vereist dat de verbeurde dwangsommen in verhouding moeten zijn met het geleden nadeel. Integendeel, de dwangsom strekt immers niet tot vergoeding van de schade maar dient voldoende hoog te zijn om een adequate naleving van het door de Rechtbank opgelegde bevel te waarborgen (zie o.m. Storme, M., "Memo praecise potest cogi ad factum" in "Gezin en Recht in een postmoderne samenleving", Mys en Breesch, 1994, p. 5, die zelfs stelt dat het bedrag van de dwangsom "onevenredig hoog" moet zijn; zie eveneens Ballon, G.L., Dwangsom, A.P.R., 1980, p. 25, nr. 61; Wagner, K., A.P.R., Dwangsom, nr. 23, p. 23-24). In dit verband kan er overigens op gewezen worden dat de bevolen herstelmaatregel de beëindiging beoogde van een voor huurders of gebruikers van het betrokken pand gevaarlijke toestand van de keldertrap.